[Ongemeen]
ONGEMEEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. In zijnen aard voortreffelijk: is dat iet ongemeens? Poot. Hij was van eene ongemeene dapperheid. Dat strekt mij tot een ongemeen genoegen. Met eenen ongemeenen smaak heb ik dat stuk gelezen. Voor den ongemeenen schijn. De Deck. Boeken, mij door uw ongemeene gunst geschonken. Poot. Nog meer gebruikt men het, in den vertrouwelijken stijl, als een bijwoord van versterking, voor zeer groot, ik heb dit reisje met ongemeen veel vermaak gedaan. Het was er ongemeen prachtig. Van on en gemeen. Van hier: ongemeenheid, ongemeenzaam, bij Hooft.