Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
omstandigheden, waardoor iets mislukt, en men tot zijn voornemen niet kan komen: bij ongeluk ontmoette mij de bandrekel, die het huis bewaarde. Bij ongeluk, zeer zelden, de waarheid zeggen. Een zamenloop van nadeelige omstandigheden, welke wij, voorheen, niet zagen of verhinderen konden: het is een ongeluk: vergeef het mij. Bij ongeluk sloeg er de vlam in. Hij heeft een ongeluk gehad, hij heeft iemand, in een tweegevecht, dood gestoken. Zij heeft een ongeluk gehad, een onecht kind gehad. Eene zaak, waardoor onze toestand aanmerkelijk verergert; met den ganschen zamenloop der dingen, die ons ongelukkig maken: een ongeluk beleven. Een ongeluk komt zelden alleen. Voor vele ongelukken bewaard worden. Van on en geluk. Voor ongeluk zegt Rodenb. eenmaal onluk: die onlucken hadden. In den zwabensp. ungelüke. Van hier: ongelukkelijk, ongelukkig, ongelukkiglijk, ongelukzaam, veroud. woord. |
|