[Ongebruik]
ONGEBRUIK, z.n., o., des ongebruiks, of van het ongebruik; zonder meerv. Ongewoonte: dat is reeds lang in ongebruik geraakt. Nutteloosheid: te ongebruik maken. Haer droevigh onghebruijck. C. Huyg. - K. van Mander schijnt het, ergens, te nemen voor een ongewoon onheil: gij kont langer qualijck door zulck ongebruijck meer staende blijven. Van on en gebruik. In de dagelijksche taal zegt men gemeenlijk onbruik. Van hier: ongebruikelijk.