[Ongalijk]
ONGALIJK, (ongadelijk, bij Kil. ongaeijelick) bijv. n. en bijw., ongalijker, ongalijkst. Die zich niet schikken wil: een ongalijk mensch. Dat niet past, niet betaamt. Van hier noemt J. Cats onderdrukking van armen een ongalik werk. Dezelfde noemt eene onfraaije tronie een ongalik wesen. Vond. vertaalt vicina non habilis Lyco door eene geburin, die ongalijk is voor Lijkus Hiervan ongalijkheid: mits d'ongaalijkheid (moeijelijkheid) der weegen. Hooft. Van on en gadelijk, galijk.