[Oneffen]
ONEFFEN, bijv. n. en bijw., oneffener, oneffenst. Hobbelig: op eenen oneffenen weg rijden. Ruw, niet welvoegend, ongeschikt: men hoort er geen oneffen woord. Geen effen getal uitmakende: ik raad oneffen. Ik zal u de oneffene stuivers afkorten. Niet vereffend, ongesloten: wij hebben nog eene oneffene rekening. Van hier: oneffenheid. Van on en effen. Zie oneven.