[Oneerlijk]
ONEERLIJK, bijv. n. en bijw., oneerlijker, oneerlijkst. Die tegen de wetten van eerbare kuischheid handelt; hoerachtig: een oneerlijk vrouwmensch. In dat gedrag gegrond: oneerlijke reden. Strijdig met de denkbeelden van burgerlijke eer: eene oneerlijke hantering drijven. Eenen oneerlijken dood ondergaan. Diefachtig: gij denkt, dat ik oneerlijk daarin gehandeld heb. Van hier: oneerlijkheid. Van on en eerlijk.