[Oneer]
ONEER, z.n., vr., der, of van de oneer; zonder meerv. Gemis van eer, of van het gunstige oordeel, hetwelk anderen over ons gedrag vellen. Dikwijls gebruiken wij het als eene verzachting, voor schande: zijnen ouders oneer aandoen. Bij Otfrid. en Notk. unera, uneri; bij welken het ook oneerbaarheid en onbeschaamdheid te kennen geeft. Van on en eer.