[Ondertreden]
ONDERTREDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. onder en treden: ik ondertrad, heb ondertreden. In eene figuurl. beteekenis, beduidt het aan iemand zijne overmagt, tot deszelfs merkelijke schade, laten gevoelen: Jesu naeckte le'en, van de wereld ondertre'en. De Brune. Hij sal onse vijanden ondertreden. Doresl. Hij heeft in moeders lijve zijnen broeder ondertreden. Doresl., die ook ondertreder heeft. - Voorts: ondertreding.