[Onderstutten]
ONDERSTUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. onder en stutten: ik onderstutte, heb onderstut. Iets, dat reeds dreigt te vallen, met eenen stut onderschooren: zij onderstutten den muur. Zuilen, die het gewelf onderstutten. J. de Haes. Oneig., hulp van allerlei aard toebrengen: daer 't noodigh eerlijck nut de stadt en burgerij en welvaert onderstut. Vond. Om uwe stammen t' onderstutten. J. de Haes.
De zangrei plagt in Arons hut
De Godtheit met zijn stem te prijzen,
Van harp en psalter onderstut. Poot.