[Onderschoren]
ONDERSCHOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. onder en schoren: ik onderschoorde, heb onderschoord. Met eenen schoor onderstutten. Wijders, in het gemeen, van onderen stutten, ondersteunen: daer onderschooren noch mijn schouderen alleen enz. de Deck. 't Zachte bedt moet ook die zaeken onderschooren. Poot. Van hier: onderschoring, onderschoorsel.