[Onderscheppen]
ONDERSCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheid. voorz. onder en scheppen: ik onderschepte, heb onderschept. Eigenlijk, met een schepvat van onderen ondervangen. In dien zin gebruiken wij het zeldzaam. Bogaert gebruikt het eenmaal, op die wijs: dat van deszelfs bladeren een zoet en helder water afdruipt, en in 't vallen van steene hakken onderschept wert. Men vindt het bij Hooft nog oneigenlijk voor onderschragen: om den last der dingen t' onderscheppen. Meest komt het figuurlijk voor, in de beteekenis van iemand of iets in den loop stuiten en grijpen, zonder dat hij daarop te voren bedacht was: belemmert van 't zaamenloopende dellingen, waardoor men hem, op 't vorderlyxt, onderscheppen kon. Hooft. Brieven onderscheppen. Wijders, in werking stuiten en onderbreken: hoe kan hij, wiens gezicht onderschept word door nevelen enz. Frantzen. In