[Onderhooren]
ONDERHOOREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheid. voorz. onder en hooren. Onscheidb.: ik onderhoorde, heb onderhoord. Bedr.: iemand onderhooren, dat is, iemand ondervragen, hooren, hoe hij de vragen zal beantwoorden. Scheidb. en onz.: ik hoorde onder, heb ondergehoord. Luisteren, het oor leenen. In dien eigenlijken zin is het, thands, verouderd. Wij gebruiken het, in den zin van eene verpligting tot gehoorzaamheid, en wel oneigenlijk van eene onderworpenheid van zaken aan het gebied en de magt van anderen: het graafschap, met de landen, die er ondergehoord