Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ondergod] ONDERGOD, z.n., m., des ondergods, of van den ondergod; meerv. ondergoden. Een der mindere Goden, die, naar de fabelleer der heidenen, onder den oppersten God stonden: of het velen schoon der Ondergoden speet. De Deck. Van onder en God. Vorige Volgende