[Onbuigzaam]
ONBUIGZAAM, bijv. n. en bijw., onbuigzamer, onbuigzaamst. Van on en buigzaam. Dat niet te buigen is: onbuigzaam glas. Fig.: een onbuigzaam gemoed. Van hier: onbuigzaamheid. Onbuigelijk (onbuigelijkheid) is ook in gebruik: d' onbuichelijke reep. De Deck. Onbuiglijke ijzre zenuws. H. Schim. Ook oneig.: bewijs van zijne onbuighelijke hardtnekkigheidt. Hooft. Bij Notk. unbouglih.