[Onbewegelijk]
ONBEWEGELIJK, bijv. n. en bijw., onbewegelijker, onbewegelijkst. Van on en bewegelijk. Dat zich niet bewegen laat: op eenen onbewegelijken grondslag. Dat zich zelf niet beweegt.: hij stond onbewegelijk. Oneig., die zich niet verzetten, niet verbidden laat. Van hier: onbewegelijkheid. Voorts onbeweegzaam, die van het bewogen worden geene gewoonte maakt, onbeweegzaamheid. Vond.