[Onbescheid]
ONBESCHEID, z.n., o., des onbescheids, of van het onbescheid; zonder meerv. Onheusch antwoord, onvriendelijke bejegening, stug gedrag: laet ik noit uw onbescheid breidlen ter gehoorzaamheit. H. Schim. Gestreept door domdriest onbescheid. M.L. Voor 't wederbarstig onbescheid. M.L. Met zeker pijnlijk onbescheit. Poot. Het woedend onbescheit. N. Versteeg. Schoon 't driestig onbescheid hen razend noemt of dronken. P. Boddaert. Van on en bescheid. Van hier: onbescheiden, onheusch, onbeleefd, onbescheidenheid, onbescheidenlijk. Onbescheiden heet ook verward: van eene zaak eene onbescheidene kennnis hebben. Niet ontboden: gij komt hier onbescheiden.