[Onberaden]
ONBERADEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en beraden. Niet beraden, onbezonnen: onberaden te werk gaan. Van hier onberaadzaam, onberadenheid, onberadigheid, bij Rodenb. Onberaden heeft, bij de Regtsgeleerden, ook nog eene beteekenis van ongetrouwd: eene onberadene dochter; uit eene bron met het hoogd. heirath.