Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Onbandig] ONBANDIG, bijv. n. en bijw, onbandiger, onbandigst. Van on en bandig. Dartel, los, wild: Israël is onbandich als een onbandige koe. Bybelv. In de onbandigste bordeelen van Parijs. Feith. Vorige Volgende