[Omzitten]
OMZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en zitten: ik zat om, ben en heb omgezeten. In het ronde zitten: om het vuur zitten. Zij zijn om het vuur gezeten. Zij hebben gisteren om het vuur gezeten. Ook anders zitten, zoodat de eene op de zitplaats des anderen komt; ook wat opschikken met zitten: zit wat om. Eindelijk beduidt omzitten zich omdraaijen in het zitten: ga eens omzitten. In deze drie gevallen gebruikt men hebben alleen