[Omwroeten]
OMWROETEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en wroeten: ik wroette om, heb omgewroet. Eigenlijk, met de pooten of den muil omhalen: dat zwijn wroet Godts akker om. H. Schim. Die den mesthoop zoude omwroeten. J. de Haes. Van kleine kinderen zegt men het ook; doch dan gebruikt men het onz., met hebben: in het zand omwroeten. Voorts, met andere werktuigen omhalen: eer 't Noorden met zijn bijl in 't ommewroeten der gebouwen groeide. Vond. Zij ziet haer kerken omgewroet. Vond. Oneig., omsnuffelen; onz., met hebben: heeft eeuw hij eeuw in 't donkere omgewroet. Met dwalend onderzoek. M.L. Van hier: omwroeting.