[Omwinden]
OMWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en winden. Scheidb.: ik wond om, heb omgewonden. Iets om een ander ligchaam winden. Onscheidb.: ik omwond, heb omwonden. Rondom bewinden: ende sijn aengesicht was omwonden met eenen sweetdoek. Bybelv. De held wordt door een wolk omwonden N. Verst. Van hier: omwindsel, waarmede men iets omwindt, oneig., bewimpeling: iets zonder omwindselen verhalen.