[Omtiegen]
OMTIEGEN, (omtijgen, omtuigen) onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en het verouderde tiegen (tijgen, tuigen). Onz. en scheidb: ik toog om, ben omgetogen. Omheen trekken, reizen. Onscheidb. en bedr.: ik omtoog, heb omtogen. Aan alle kanten omgeven: met een traanenwolk omtoogen: T. Arends. De pilaren waren met zilver omtogen. Bybelv. Door geen duisternis omtogen. N. Versteeg. Omgetogen met de wapens. De Brune, die het hier scheidb. gebruikt.