[Omstroomen]
OMSTROOMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en stroomen. Onz. en scheidb.: ik stroomde om, heb en ben omgestroomd. Omheen stroomen; met hebben: de rivier stroomt om de stad. Muuren, daar Jabok drijmael ommestroomt. Vond. Met zijn: het zeewater is, eertijds, dezen uithoek omgestroomd. Bedr. en onscheidb.: ik omstroomde, heb omstroomd. Aan alle zijden met eenen stroom omringen.