[Omspoelen]
OMSPOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en spoelen. Scheidb.: ik spoelde om, heb en ben omgespoeld. Bedr., van binnen en buiten spoelen; ook de inwendige zijden van een ledig ligchaam aan alle kant spoelen: spoel de vaten om. Door bespoelen omwerpen: de zee spoelt dijck en dammen om. Vond. Onz., met zijn; rondom spoelen: het zeewater spoelde eertijds dezen uithoek om. Onscheidb. en bedr.: ik omspoelde, heb omspoeld. Aan alle kanten bespoelen. Zoo meen ik, dat Vond. ergens zegt: daer 't water der Jordaene omspoelt het heiligh lantschap. Althands Hooft zegt in Tacit.: het eilandt, 't welk van de stroom des Rijns omspoelt wordt.