[Omspannen]
OMSPANNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. en scheidb. voorz. om en spannen: ik omspande, heb omspand. Met den duim en middelsten vinger, of ook met de uitgestrekte vingeren, van het uiterste des duims af, tot aan het uiterste der pink toe, omvatten. Scheidb.: ik spande om, heb omgespand. In die vervoeging heet het iets, door strakke uitspanning, om een ander ding, ommaken; ook ingespannene paarden omwisselen, of hen van den eenen voor den anderen wagen spannen.