[Omsmijten]
OMSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en smijten: ik smeet om, heb omgesmeten. Op den grond smijten: de wind smeet den wagen om. Met schielijkheid omwenden: smijt het roer om. Zijn gat omsmijten, eene andere zijde kiezen.