[Omroeijen]
OMROEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en roeijen: ik roeide om, heb en ben omgeroeid. Hier en daar, aan alle kanten roeijen; met hebben: in de ringsloot omroeijen. Eenen omweg in het roeijen maken, met zijn. Rondom iets roeijen; met zijn. Van hier zegt Vond. oneigenlijk: maer dat d'almaght het gevaert der kreitsen ommeroeit. Eindelijk, eene wending in het roeijen maken en terug roeijen.