[Omrijden]
OMRIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en rijden: ik reed om, heb en ben omgereden. Bedr., in het rijden omstooten: een kind omrijden. Onz., met hebben; in het ronde rijden, hier en daar rijden: wij hebben in de stad omgereden. Wij hebben een uurtje omgereden. Eenen omweg in het rijden maken; met zijn: wij zijn een uur omgereden. Rondom iets heen rijden: wij zijn het leger omgereden.