Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Omnevelen] OMNEVELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en nevelen: ik omnevelde, heb omneveld. Met nevel omgeven: door de wolcken omnevelt. J de Brune. Vorige Volgende