[Omliggen]
OMLIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en liggen: ik lag om, heb en ben omgelegen. Omgevallen zijn: de koets ligt om. Dat rijtuig heeft gisteren omgelegen. Omgebogen zijn: het mes ligt om. Rondom liggen, met zijn: de landen, die om de stad gelegen zijn. Het omliggende land. De omgelegene plaatsen. De bloemen van 't omgelegen velt. Poot. Over de omleggende (omliggende) landouwe. Hooft.