Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 362] [p. 362] [Omlaten] OMLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en laten: ik liet om, heb omgelaten. Niet afdoen: ik zal mijnen mantel maar omlaten. In de dagelijksche taal, gebruikt men dit woord, met weglating van een volgend werkwoord. Vorige Volgende