[Omklinken]
OMKLINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en klinken. Scheidb.: ik klonk om, heb omgeklonken. Bedr., door klinken een nageltje omslaan. Onz., met hebben; met wijnkelkjes in eenen vriendenrei rond klinken. Onscheidb.: ik omklonk, heb omklonken. Rondom beklinken: dat vorst'lijk hert, met doodlijk kil omklonken enz. A. Maria Paauw.