[Omkleeden]
OMKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en kleeden: ik omkleedde, heb omkleed. Eigenlijk met een kleed omhangen; doch men gebruikt het oneigenlijk alleen, voor de voordragt van eene zaak, welke men, onder zekere beelden, aan het verstand brengt: hij wist deszelfs gebreken, kunstig omkleed met eene fabel, aardig te gispen. Vehevene gedachten, met gepaste woorden omkleed. Van hier: omkleedsel: nu mijne heerlijkheid van alle haare omkleedselen beroofd is. Sels. Bij Kil. vindt men omkleed, een kleed, hetwelk men omslaat, een mantel.