[Omhoepen]
OMHOEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en hoepen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik hoepte om, heb omgehoept. Eenen hoepel of hoep om iets leggen. Huygens gebruikt het van het dragen van eenen hoepelrok: een' omgehoepte pack, trots eenigh keernen vat.