[Omhippen]
OMHIPPEN, omhippelen, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en hippen, hippelen: ik hipte, hippelde om, heb en ben omgehipt, omgehippeld. Hippend, hippelend omspringen. Men gebruikt ook omhuppelen; doch dan is er meest een denkbeeld van vreugde bij verzeld.