Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
ik greep om, heb omgegrepen. Onz., met hebben; achter zich grijpen: zoodra ik dat zag, greep ik om. Bedr., met het binnenste van de hand omvatten: nadat ik hem om het been gegrepen had. Doch in dezen zin gebruikt men het meest onscheidb.: ik omgreep, heb omgrepen. Wel omvatten: aldus was d' eerste mensch niet recht gelukkigh voor hem zijn rib omgreep. Poot. Oneig. vreuchde en hertenlust sullen sij omgrijpen. Doreslaer. |
|