[Omgorden]
OMGORDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en gorden. Scheidb. ik gordde om, heb omgegord. Iets met eenen gordel rondom vastmaken; oneigenl.:
Zie hoe God uw' zwacken aert
Uwen vleeschrock om komt gorden. De Deck.
Onscheidb.: ik omgordde, heb omgord. Eenen gordel aandoen: laet uwe lendenen omgordet zijn. Bybelv. Als in eenen gordel sluiten: want zij omgorden slechts den buik en nek met ijzer. Bogaert. Van hier, in den verhevenen stijl, omringen: om u met wraek t' omgorden. H. Schim. Omgort met steene muuren. Vond. Van hier: omgording. Reeds bij Otfrid. umbigurtan.