[Omgeven]
OMGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en geven. Scheidb. ik gaf om, heb omgegeven. In het ronde geven: wie moet de kaart omgeven. Onscheidb.: ik omgaf, heb omgeven. Aan alle kanten insluiten: den gantschen dag omringense mij, tsamen omgeven sij mij. Bybelv. Oneig. hij is met heerlijkheid omgeven. Van hier: omgeving.