[Omgaan]
OMGAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en gaan. Scheidb. ik ging om, heb en ben omgegaan. Zich om zijne as draaijen: het rad is al tienmaal omgegaan. In eenen kring rondgaan: ik was zoo duizelig, dat alles scheen met mij omtegaan. Laet schael en roemer nu vrij omgaan. Poot. In engere beteekenis, eenen omweg maken: hij is wel drie uren omgegaan. - Gij hebt wel drie uren omgegaan, geeft een ander denkbeeld: uw omgang op die plaatsen, waar gij wezen moest, duurde wel drie uren. In verdere figuur, sammelen, talmen: dit was met kracht sonder omgaen, dat si dit hebben ghedaen. M. Stoke. Hier en daar gaan: de wachters, die in de stadt ommegingen. Bybelv. Met het zakje in de kerk omgaan. Verder wordt dit werkwoord nog op de volgende oneigenlijke manier gebruikt, als voor behandelen, met hebben: hij heeft veel met wol, met vlas, met koopmanschap omgegaan. Hij gaat altoos met logens om. Wij hebben noijt met pluijmstrijkende woorden omgegaan. Bybelv. Verkeeren, gemeenzamen omgang hebben: hij weet met de grooten om te gaan. Bejegenen, behandelen: vriendelijk met iemand omgaan. Gebeuren, voorvallen, te doen zijn: er is, in de verledene week, niet veel omgegaan. Er gaat veel om in de wereld. Die weet, wat in het hart