[Omdrijven]
OMDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en drijven. Scheidb. ik dreef om, heb en ben omgedreven. Bedr., om zijne as drijven: gelijck een uurwerckwight het sneckradt ommedrijft. Vond. In eenen kring doen omgaan: de kudde den berg omdrijven, ook om den berg drijven. Ginds en herwaart drijven: wolcken, die van de winden ommegedreven worden. Onz., met zijn: het wrak is het eiland omgedreven. Hij dreef op eene plank om de stad. Met hebben: hij heeft op den vloed omgedreven. Onscheidb. en bedr.: ik omdreef, heb omdreven. Met gedreven beeldwerk rondom versieren: een gouden kelk, met bloemfestoen omdreven. Men gebruikt het in den verhevenen stijl alleen.