[Omdeelen]
OMDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en deelen: ik deelde om, heb omgedeeld. Bij gedeelten omgeven, zoo dat elk het zijne krijgt: het omgedeelt gouden en zilveren laken. Hooft. De taart omdeelen. Van hier: omdeeler, omdeeling.