[Ombrengen]
OMBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. om en brengen: ik bragt om, heb omgebragt. Omdragen: ik heb de nieuwspapieren nog niet omgebragt. Van hier: ombrenger, ombrengster. Voorts: breng het glaasje nog eens om, zegt men, als de vrienden, in eene rij, om tafel zitten. Ombrengen is ook een schipperswoord: het schip ombrengen, hetzelve omwenden, ombraaijen. Verkwisten, doorbrengen; eene meest verouderde beteekenis: die heeft sonder vrucht sijn dagen omgebrocht. J. Cats. Die zijn erfgoet schandelijck omgebrocht heeft. D. Philippi hantboecxken. Een broeder diens, die het zijne ombrenget. Doreslaer. De gewone beteekenis van dit woord is die van om het leven brengen, van het leven berooven: zich zelven ombrengen. Hij is door verraad omgebragt. Met vergift ombrengen. Het woord zelf beslist wel niet de wijs, waarop men van het leven beroofd wordt, noch duidt aan, of zulks naar regt geschiede of niet; echter gebruikt men het nooit, dan van eene onregtmatige beneming van het leven.