[Omboorden]
OMBOORDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en boorden. Scheidb. ik boordde om, heb omgeboord. Rondom met een boordsel beleggen; ook in den vorm van eenen boord of rand maken. Onscheidb.: ik omboordde, heb omboord. In deze vervoeging, komt het, in den verhevenen stijl, oneigenlijk voor, in den zin van omringen: eene vallei met bergen omboord. Zie, hoe d' ondergaende zon de wolken omboord heeft met goud. Overzett. van Herv.
Haar mondt gelijk een kers
Omboordt met bloedtkoralen,