[Ombinden]
OMBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en binden. Scheidb. ik bond om, heb omgebonden. Om zich of om een ander ding binden: zijnen gordel omgebonden hebbende. Onscheidb. ik ombond, heb ombonden. Met iets omwinden: gordde hem met den riem des Ephods, ende ombond hem daar mede. Bybelv. Van hier: ombindsel.