[Ombeuken]
OMBEUKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en beuken: ik beukte om, heb omgebeukt. Door beuken omwerpen, ter neder werpen: vrou Weelde heeft met haer' weeke zeden meer steden omgebeukt. De Deck. Muuren, tweemaal omgebeukt. Vond.