sperken. Vond. Zoo noemt men ook olie van olijven, in het dagelijksche leven, olie, of boomolie. In de Overzett. van den bijb. wordt de olijfolie altijd slechts olie geheeten. Dat is zoo vet als olie. Dat gaat er in als olie. Met olie zalven, dat is met olie van welriekende speserijen. De heilige olie, het laatste oliesel. Dat is olie in het vuur, dat maakt de driften nog oploopender, den toorn heviger, den twist feller. De Edelen en grooten smeeten olie in het vuur der burgerlijke beroerte. Wagenaer. Olie heeft, in de zamenstelling van eenige woorden, ook wel de beteekenis van eenen olijf, als: olieknods, olieloof, beide woorden bij Poot, olierots, bij Moonen. Oneig. voor geld: daar moet olie wezen. Van hier: olieachtig, olieachtigheid. Zam.: oliebak, olieblok, olieboom, (oul. voor olijfboom: haelt twighen des oliboems. Byb. 1477.), oliedroessem, oliehef, oliekan, oliekoek, oliekruik, oliemolen, oliepers, oliepot, olierijk, oliestager, oliesteen, olieton, olievat, olieverw, olieverkooper, oliezacht, bij Camph enz. - Balsemolie, boomolie, nootolie, rottingolie enz.
Olie, reeds bij Isidor. ole, Otfrid. oli, hoogd. öhl, neders. ölje, Ulphil. aley, zw. olja, angels. ele, eng. oil, boh. oleg, krain. voile, pool. oley, fr. huile, ital. oglio, lat. oleum. gr. ελαιον. De oorspronkelijke beteekenis schijnt die van een vloeibaar, vetachtig ligchaam geweest te zijn; van hier, dat in het angels. zwaar, vet en voedzaam bier eala heet, eng. ale, zw. oel, ijsl. aul, lett. aulus, esthn. olei, oellut, neders. öhl, waarmede men ουλαι, dat bij Eustathius voorkomt, kan vergelijken. Zie ons aal. In de noordsche talen is elbe, elf, een vloed, waarvan de rivier de Elve nog haren naam heeft, en oli heet, in Patagonie, water en ook olie. Neemt men dit alles in aanmerking, dan is het niet noodig, om olie juist van het lat. oleum af te leiden, naardien toch het gansche noordelijke Europe een vloeijend vet wel zal kunnen benoemd hebben, eer het aan de Romeinen kennis kreeg.