woord ook onz. gebruikt. In Gelderl. hoort men gewonelijk: er ligt hout op het oever. Het manl. geslacht is meest in gebruik.
Zamenstell.: oeveraas, anders haft, oeverzand, enz.
Oever, hoogd. ufer, neders. över, angels. ofer, bij Kil. en M. St. ook over, oudvriesch owera, deen. aabred. Frisch denkt, dat het uit overvaren ontstaan zij; eene plaats, waar eene overvaart is. Wicht leidt het van het oude aa, au, water, en weer, een dam, af. Het eenvoudigste is, dat men het uit eene bron, met over, afleide. Het wortelwoord zij dan op, het welk iets, dat verheven is en uitsteekt, te kennen geeft.