[Oester]
OESTER, z.n., m, des oesters, of van den oester; meerv. oesters, oesteren. Een bekende schelpvisch, bij velen voor eene lekkernij gehouden: de stoute zwemmer haelt voor hem den oester uit den gront der zee. Anton. Zamenstell.: paarleoester (pareloester). - Oesterbaard, oesterbak, oesterbank, oestereter, oesterhuis, oesterkreek, oesterman, oestermesje, oesterpastei, oesterplaat, eene kreek, waar oesters groeijen, oesterput, eene ondiepte, waar men oesters plant, om vet te laten worden, oesterschelp, oesterschip, oesterschuit, oesterton, oestervat, oestervaatje enz.
De naam van dezen schelpvisch is, in vele Europesche talen, gelijk. In het hoogd. auster en öster, neders. oster, zw. ostra, angels. ostre, eng. oyster, fr. huitre, ital. ostrica, sp. ostra, wallis. vestrem, bretan. istr, lat. ostrea, ostreum, gr. οςρεον.