[Noppen]
NOPPEN, (ook nopen uitgesproken) bedr. w., gelijkvl. Ik nopte, heb genopt. Het laken van noppen zuiveren. De derde nopt en krolt en kronckelt. Vond. Noppen is ook een plaatsnijders woord: eene plaat hier en daar wat noppen, haar met het graveerijzer op eenige plaatsen verbeteren. Noppen beteekent, eindelijk, in Gelderland, met de tanden aan iets schaven, en wordt, in het bijzonder, van paarden gebezigd, als zij elkander de opperhuid met de tanden kraauwen. Dit is in het neders. nobben. Van hier nopster, eene vrouw, die de lakens nopt. Het woord, is met nijpen verwant.