Propheten niet; noch liegen sij: ick en sprack niet tot hen; noch propheteerden sij. Doreslaer. Wij gebruiken het somtijds ook zoo: gij bevindt u in die akelige omstandigheden; en kunt gij nog schertsen? Zoo vindt men ook bij Vollenh.: denk zoveel duizenden van jaren, als er zant aen het zeestrant is; noch blijft de eeuwigheit even onendig. Voords, is het een bijwoord van opklimming, van vermeerdering. Het doet een getal, of eene meenigte, toenemen: daar noch bijquam zijne verkeering met enz. G. Brandt. Voeg nog hierbij, dat enz. Ik heb u nog wat te zeggen. Ik blijf nog eenige maanden in de stad. Vooral met telwoorden: nog eens. Nog eenmaal. Ik bood hem nog tien gulden. Met den vergelijkenden trap: dat zal mijne smert nog heviger doen worden. Voorboden van nog zwaarer rampen. Frantzen. Met noch vreeslijker moortgeweer woeden. Vollenh. Dikwijls vermeerdert het ook de kragt van andere bijgevoegde woorden: het is nog lang geen tijd. Al is hij nog zoo geleerd, hij kan evenwel enz. Al doet men mij nog zoo vele verwijtingen. Gij, nog veel minder ik enz.
Ook heeft het de kragt, om de gansche uitspraak te versterken: ik zeide het u immers nog bij mijn heengaan. Dat laat zich nog hooren!
Als voegwoord komt het bij de oudste duitsche Schrijvers voor, die het noh spellen, neders nog, nah. In de beteekenis van den tegenwoordigen tijd brengt Adel. het tot de verwantschap met na, nu en nieuw. Als bijwoord is het bij die oudste Schrijvers ook noh gespeld, neders. nog en noch. Misschien behoort het, door de voorz. van de n, die de beteekenis niet verandert, tot den wortel ook. Hieruit blijkt, dat de spelling van noch, een ontkennend woord, en nog, een voegwoord van tijd en bijw. van opklimming, niet zoo zeer op de afstamming, als wel op een, thands bijna eenparig aangenomen, gebruik der netste Schrijvers gegrond is.